batir

Niet te verwarren met: bâtir

Spaans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
batir
batía
batido
volledig

Werkwoord

batir

  • overgankelijk
  1. slaan, kloppen op
  2. slopen, neerhalen, vernielen
  3. slaan (vleugels, riemen)
  4. klutsen (eieren)
  5. pletten (metalen)
  6. verslaan (vijand) (van record)
  7. opkammen (haar)
  8. onderzoeken, aflopen (terrein)
  9. verbeteren (van record)
  • onovergankelijk
  1. kloppen, slaan
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.