immers

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  immers    (hulp, bestand)
  • IPA : /ˈɪmərs/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • im·mers
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bijwoord van modaliteit: toch’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1530 [1]

Bijwoord

immers

  1. een logisch verband aangevend met iets dat eerder gezegd is, meestal in een vraag
    • Nee, hij is al naar huis, hij werd immers gevraagd thuis te komen. 
     Voor vertrek kreeg ik naast enthousiaste reacties ook veel aanmerkingen. Een halfjaar weg van mijn gezin vond men wel erg lang. Toch voelde het voor mij niet als een eeuwigheid, wat zijn immers zes maanden op een mensenleven?[2]

Gangbaarheid

  • Het woord immers staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.