leben

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  leben    (hulp, bestand)
  • IPA:
Woordafbreking
  • le·ben
Woordherkomst en -opbouw
    stamtijd
    infinitief verleden
    tijd
    voltooid
    deelwoord
    leben
    lebte
    gelebt
    zwak volledig

    Werkwoord

    leben

    1. onovergankelijk leven
    2. onovergankelijk verblijven, wonen
    Afgeleide begrippen
    • ableben, aufleben, auseinanderleben, beleben, darleben, durchleben, einleben, erleben, überleben, verleben, vorleben
    Verwante begrippen
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.