leben
Duits
Uitspraak
- Geluid: leben (hulp, bestand)
- IPA:
Woordafbreking
- le·ben
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
leben |
lebte |
gelebt |
zwak | volledig |
Werkwoord
leben
- onovergankelijk leven
- onovergankelijk verblijven, wonen
Afgeleide begrippen
- ableben, aufleben, auseinanderleben, beleben, darleben, durchleben, einleben, erleben, überleben, verleben, vorleben
Verwante begrippen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.