notoir

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  notoir (Nederland)    (hulp, bestand)
    • IPA: /noˈtor/ (2 lettergrepen)
  • Geluid:  notoir (België)    (hulp, bestand)
    • IPA: /noˈtwar/ (2 lettergrepen) [1]
Woordafbreking
  • no·toir
Woordherkomst en -opbouw
  • van Frans notoire (fr) uit het Latijn: notarius, publiek ambtenaar, van nota met de suffix -arius. In de betekenis van ‘bekend, berucht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1497 [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen notoirnotoirdernotoirst
verbogen notoirenotoirderenotoirste
partitief notoirsnotoirders-

Bijvoeglijk naamwoord

notoir

  1. berucht
    • Luister niet naar hem, hij is een notoire leugenaar! 
  2. algemeen bekend
    • Dat is toch wel een notoir feitje. 
     De cliënten stroomden Henning Sjôstrands advocatenbureau dus binnen. Niet alleen omdat hij de bekendste van alle advocaten was, zij het notoir berucht volgens boze tongen, maar ook omdat hij in de pers door middel van advertenties naar cliënten zocht.[3]

Gangbaarheid

  • Het woord notoir staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
90 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.