trippelen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  trippelen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈtrɪpələ(n)/
Woordafbreking

trip·pe·len

Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘met vlugge pasjes gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • frequentatief gevormd uit trippen met het achtervoegsel -el
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trippelen
trippelde
getrippeld
zwak -d volledig

Werkwoord

trippelen

  1. met veel, zeer kleine pasjes bewegen
    • Met de pop in den arm komt zij in hare vuurroode schoentjes naar ons toe getrippeld. [2]

Gangbaarheid

  • Het woord trippelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
92 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.