vivir

Galicisch

Woordafbreking
  • vi·vir

Werkwoord

vivir

  1. leven


Spaans

Uitspraak
  • IPA: /bi.ˈβiɾ/
Woordafbreking
  • vi·vir

Werkwoord

vivir

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vivir
vivía
vivido
volledig
  1. onovergankelijk leven
  2. wonen
  3. samenwonen, samenleven
  4. voortleven
  5. overgankelijk beleven, meemaken
Synoniemen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.