aangrenzend
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: aangrenzend (hulp, bestand)
- IPA: / aŋˈɣrɛnzənt / (3 lettergrepen)
Woordafbreking
- aan·gren·zend
Woordherkomst en -opbouw
- Voltooid deelwoord van aangrenzen.
| stellend | |
|---|---|
| onverbogen | aangrenzend |
| verbogen | aangrenzende |
| partitief | aangrenzends |
Bijvoeglijk naamwoord
aangrenzend
- rechtstreeks grenzend aan iets anders
- Het huis bestaat uit lange gangen met aangrenzende vertrekken.
- ▸ Het aangrenzende winkelcentrum was nagenoeg leeg.[1]
Vertalingen
1. rechtstreeks grenzend aan iets anders
Werkwoord
| vervoeging van: | aangrenzen |
| verbogen vorm: | aangrenzende |
aangrenzend
- onvoltooid deelwoord van aangrenzen
Gangbaarheid
- Het woord aangrenzend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aangrenzend" herkend door:
| 99 % | van de Nederlanders; |
| 99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be