ladder

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ladder    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈlɑdər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • lad·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ladder ladders
verkleinwoord laddertje laddertjes

Zelfstandig naamwoord

deladderv/m

  1. (gereedschap) houten of metalen voorwerp met treden om makkelijk op hoger gelegen plaatsen te komen
    • En daar staan we weer voor de strijd uitgerust, dacht Albert, klaar om het schavot te beklimmen (zo werd de ladder genoemd die ze gewoonlijk gebruikten om de loopgraaf uit te komen, over perspectief gesproken) en dan met het hoofd vooruit op de vijandelijke linies af te stormen. [4] 
     Ze voelt zich heel klein onder aan de lange, smalle ladder die vanaf de begane grond langs vijf volle verdiepingen met haar mans voorraden loopt.[5]
     Ze voelt zich heel klein onder aan de lange, smalle ladder die vanaf de begane grond langs vijf volle verdiepingen met haar mans voorraden loopt.[5]
  2. (muziek) verkorting van toonladder
  3. langwerpige beschadiging van een nylonkous
     Ze leek heel vrolijk en zei alleen verdorie, als in het voorbijgaan, toen ze onderweg op de trap een ladder in haar kous ontdekte.[6]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ladderen

ladder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ladderen
    • Ik ladder. 
  2. gebiedende wijs van ladderen
    • Ladder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ladderen
    • Ladder je? 

Gangbaarheid

  • Het woord ladder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

enkelvoud meervoud
ladder ladders

Zelfstandig naamwoord

ladder

  1. ladder