link

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  link    (hulp, bestand)
  • IPA: /lɪŋk/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • link
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen linklinkerlinkst
verbogen linkelinkerelinkste
partitief linkslinkers-
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘schakel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1974 [1]
  • In de betekenis van ‘Bargoens: leep, gevaarlijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1890 [1]

Bijvoeglijk naamwoord

link

  1. gevaarlijk, riskant
    • Voor Europeanen is autorijden in Engeland een linke zaak. 
  2. sluw
    • Zakkenrollers zijn erg link. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord link links
linken
verkleinwoord linkje linkjes

Zelfstandig naamwoord

delinkm

  1. een betrekking of relatie
    • Kun jij wél een link leggen tussen die gebeurtenissen? 
  2. (informatica) een verwijzing
    • Klik op deze link om door te gaan. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
linken

link

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van linken
    • Ik link. 
  2. gebiedende wijs van linken
    • Link! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van linken
    • Link je? 

Gangbaarheid

  • Het woord link staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  link (VS)    (hulp, bestand)
enkelvoud meervoud
link links

Zelfstandig naamwoord

link

  1. koppeling, link, verband [2]
vervoeging
onbepaalde wijs to  link 
he/she/it  links 
verleden tijd  linked 
voltooid
deelwoord
 linked 
onvoltooid
deelwoord
 linking 
gebiedende wijs  link 

Werkwoord

link

  1. overgankelijk koppelen, linken, verbinden