spraak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  spraak    (hulp, bestand)
  • IPA: /sprak/
Woordafbreking
  • spraak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het vermogen te spreken’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Naamwoord van handeling van spreken [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spraak spraken
verkleinwoord spraakje spraakjes

Zelfstandig naamwoord

despraakv/m

  1. het vermogen om te spreken
    • Bij hersenletsel kan de spraak nadelig beïnvloed worden. 
     Hopelijk kon ik nog wel wat zien, anders was ik behalve mijn spraak ook nog mijn zicht kwijt.[3]
  2. manier van spreken (van een persoon of groep personen)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord spraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

spraak

  1. taal

Meer informatie

Meer informatie

Veluws

Zelfstandig naamwoord

spraak

  1. taal