Nederlands
Uitspraak
- Geluid: uitloop (hulp, bestand)
Zelfstandig naamwoord
de uitloop m
- het uitlopen
- het geleidelijk aan vaart verliezen en tot stilstand komen
- gelegenheid of mogelijkheid tot uitlopen
- plaats om uit te lopen
- monding
- afvoerbuis
Werkwoord
uitloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlopen
Afgeleide begrippen
- uitloopbaan, uitloopdier, uitloopmogelijkheid, uitlooppoging, uitloopspoor, uitloopstrook, uitlooptermijn, uitlooptraining, vrije-uitloopei, vrije-uitloopkip
Gangbaarheid
- Het woord uitloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
| 100 % | van de Nederlanders; |
| 100 % | van de Vlamingen.[2] |