vrees

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vrees    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • vrees
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘angst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vrees vrezen
verkleinwoord vreesje vreesjes

Zelfstandig naamwoord

devreesv

  1. (formeel) het gevoel dat iets gevaarlijk is of kan zijn
     Het was na al deze jaren nog steeds een gunst om hier alleen met haar te zitten, zo lang nadat hij in zijn jeugd heen en weer geworpen was tussen hoop en vrees. Niets had erop gewezen dat het mogelijk zou zijn.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vrezen

vrees

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrezen
    • Ik vrees. 
  2. gebiedende wijs van vrezen
    • Vrees! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrezen
    • Vrees je? 
     Omdat ik ergens vrees dat het feit dat ze met z'n tweeën zijn op de een of andere manier niet 'eerlijk' uitvalt.[4]`
     'Ik vrees van wel,' zegt Nella.[5]
     'Ik vrees mijn God, Johannes'.[5]

Gangbaarheid

  • Het woord vrees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "vrees" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. vrees op website: Etymologiebank.nl
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
  4. Lynn Berger
    “De tweede: over het zijn en krijgen van een tweede kind” (2021), De Correspondent, ISBN 9789082821697
  5. 1 2
    Jessie Burton vert. Mieke Trouw-Luyckx
    “Het huis aan de gouden bocht” (2014), Luitingh-Sijthoff , ISBN 9789021809526
  6. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be