afwisselend

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afwisselend    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɑfˈwɪsələnt/ (4 lettergrepen)
Woordafbreking
  • af·wis·se·lend
Woordherkomst en -opbouw
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen afwisselendafwisselenderafwisselendst
verbogen afwisselendeafwisselendereafwisselendste
partitief afwisselendsafwisselenders-

Bijvoeglijk naamwoord

afwisselend

  1. elkaar vervangend, nu eens hier dan dan weer daar
    • De afwisselende temperaturen deden op den duur scheurtjes ontstaan in het asfalt. 
    • De wedstrijden worden afwisselend in Europa en in Amerika gespeeld. 
Vertalingen

Bijwoord

afwisselend

  1. op afwisselende wijze
    • Hij heeft afwisselend les in Spaans en in Latijn. 
     Ze greep Chantal steviger beet en drukte een tedere kus op haar voorhoofd. Het daaropvolgende uur luisterden ze naar de regen, die afwisselend op de ramen tikte en kletterde. God had ook Zijn buien.[1]

Werkwoord

vervoeging van: afwisselen
verbogen vorm: afwisselende

afwisselend

  1. onvoltooid deelwoord van afwisselen

Gangbaarheid

  • Het woord afwisselend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.