berouwen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  berouwen    (hulp, bestand)
  • IPA: /bəˈrɑuwə(n)/
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
berouwberouwvol
berouwenberouwend
(berouwenis)(berouwig)
Woordafbreking
  • be·rou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
berouwen
berouwde
berouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

berouwen

  1. wederkerend zich ~ over; met persoon als onderwerp: spijt hebben van iets
    • Lange berouwt zich nu over zijn hand- en spandiensten aan de grote fraudeurs. 
  2. onovergankelijk met persoon als meewerkend voorwerp: spijten
    • Het berouwde hem nog lang dat hij dat gedaan had. 
Opmerkingen
  • In vroeg Nieuwnederlands is het werkwoord gemengd en komt nog een sterk voltooid deelwoord "berouwen" voor.
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Berouw komt na de zonde
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
  • Berouw komt steeds te laat
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord berouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.