bevis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bevis    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • be·vis

Werkwoord

vervoeging van
bevissen

bevis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevissen
    • Ik bevis. 
  2. gebiedende wijs van bevissen
    • Bevis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevissen
    • Bevis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bevis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  bevis    (hulp, bestand)
  • IPA: / bevị:s /
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van het Zweedse wekwoord visa met het voorvoegsel be-
Naar frequentie 909
bevis enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     bevis     beviset     bevis     bevisen  
  genitief     bevis     bevisets     bevis     bevisens  

Zelfstandig naamwoord

bevis, o

  1. bewijs, bewijsstuk
    «Det finns inga bevis för att Iran skulle bryta mot dessa regler.»
    Er is geen bewijs dat Iran deze regels zou overtreden.
Synoniemen
  • intyg
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • bevisa
  • bevisligen
  • bevisning

Zelfstandig naamwoord

bevis

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van bevis

bevis

  1. genitief onbepaald onzijdig enkelvoud van bevis

bevis

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van bevis

Meer informatie

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.