egaal

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  egaal    (hulp, bestand)
  • IPA: /e'gal/
Woordafbreking
  • egaal
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkmatig, glad’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
  • afgeleid van het Franse égal (met het achtervoegsel -aal) [2] [3]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen egaalegaleregaalst
verbogen egaleegalereegaalste
partitief egaalsegalers-

Bijvoeglijk naamwoord

egaal

  1. effen, eenkleurig
    • Het kleedje was egaal rood. 
  2. gelijkmatig.
    • De lucht was egaal helder. 
  3. onverschillig.
    • 't Is mij egaal. 
  4. glad, zonder hobbels, bobbels of klonten
    • Ik maakte de grond eerst egaal voordat ik het gras ging inzaaien. 
    • Voor het maken van pannenkoeken heb je een egaal beslag nodig. 
Afgeleide begrippen
  • egaliteit
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord egaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.