haben

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  haben    (hulp, bestand)
  • IPA: /haˈbɛn/
Woordafbreking
  • ha·ben
Woordherkomst en -opbouw
  • van Hebreeuws הבן‎ afgeleid van בן‎ (ben) "zoon" met het voorvoegsel ה (ha) "de" dus: "de zoon"[1]

Zelfstandig naamwoord

dehabenm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) eerstgeboren zoon, in de uitdrukking pidjon haben

Gangbaarheid

  • Het woord 'haben' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

Verwijzingen

  1. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands

Duits

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haben
/ˈhaːbən/
hatte
/ˈhatə/
(hat) gehabt
/gəˈhaːpt/
volledig
Uitspraak
  • Geluid:  haben    (hulp, bestand)
  • Geluid:  haben    (hulp, bestand)
  • Geluid:  haben    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈhaːbən/, /ˈhaːbm̩/
Woordafbreking
  • ha·ben

Werkwoord

haben

  1. hulpwerkwoord hebben
  2. overgankelijk hebben
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.