joken

Nederlands

Uitspraak
  • [A] jeuken
    • Geluid:  joken    (hulp, bestand)
    • IPA: /ˈjokə(n)/
  • [B] grapjes maken
    • Geluid:  joken    (hulp, bestand)
    • IPA: /ˈdʒokə(n)/
Woordafbreking
  • jo·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joken
jookte
gejookt
zwak -t volledig

Werkwoord

[A] joken

  1. inergatief (verouderd) door een prikkelend gevoel in de huid de neiging tot krabben of wrijven oproepen
  2. inergatief (verouderd) (figuurlijk) haast voelbaar verlangen
    • Engeland is in vrouwenhanden, die na geen krijg joken (…) [5]
  3. inergatief (verouderd) (figuurlijk) (met meewerkend voorwerp) de neiging tot reageren oproepen bij
    • (…) mij jookt om Zijne Doorluchtigheid in daden te toonen, wie ik voor hem zijn wil. [6]
Synoniemen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joken
jokete
gejoket
zwak -t volledig

Werkwoord

[B] joken

  1. inergatief (spreektaal) grapjes maken
    • Meen je dat echt, of zit je te joken? 

Gangbaarheid

  • Het woord 'joken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
24 %van de Nederlanders;
35 %van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen

Deens

Woordafbreking
  • jo·ken

Zelfstandig naamwoord

joken, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van joke
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.