prýða

Oudnoords

Woordafbreking
  • prý·da
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prýða
prýðar
prýðaði
prýðat
Klasse 1 zwak volledig

Werkwoord

prýða

  1. uitrusten
  2. opsmukken, verfraaien
Verwante begrippen
  • [2]: gǿða
  • [2]: búa, dubba, fá, fága, fegra, fjalla, fríða, glǽsa, gǫfga, reifa, skreyta, skrýða
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.