vara

Niet te verwarren met: VARA

Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  vara    (hulp, bestand)
  • IPA: / ˈvɑːra /
Woordafbreking
  • va·ra
Naar frequentie 59
Werkwoord 1:
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
vara
var
varit
volledig

Werkwoord

vara

  1. hulpwerkwoord worden, zijn
    «Han var född svensk.»
    Hij werd geboren als Zweed.
  2. koppelwerkwoord zijn
    «Bollen är rund.»
    De bal is rond.
  3. onovergankelijk zijn (zich bevinden)
    «Jag är hemma.»
    Ik ben thuis.
  4. onovergankelijk bestaan
Werkwoord 2:
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
vara
varade
varat
volledig

Werkwoord

vara

  1. blijven werken, zich houden
  2. duren
    «Såret varade
    De kwetsuur duurde.
Synoniemen
  • [2]: fortfara
Zelfstandig naamwoord 1:
varas enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     vara     varat     -     -  
  genitief     varas     varats     -     -  

Zelfstandig naamwoord

vara, o

  1. (het) zijn


Zelfstandig naamwoord 2:
varas enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     vara     varan     varor     varorna  
  genitief     varas     varans     varors     varornas  

Zelfstandig naamwoord

vara, g

  1. goederen


Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.