aankoop

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aankoop    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈaŋkop/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·koop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aankoop aankopen
verkleinwoord aankoopje aankoopjes

Zelfstandig naamwoord

deaankoopm

  1. (handel) datgene wat men aankoopt
    • Mijn vader kwam zijn nieuwste aankoop trots aan me tonen. 
     Dat ze zo te werk gaan, komt door een diepe angst voor elke vorm van mismoedigheid die niet kan worden verholpen door een aankoop, alsof de erkenning van enig andere gemoedstoestand dan euforie in één klap het eind zou kunnen betekenen van onze hele commerciële samenleving.[1]
  2. (handel) de daad van het aankopen
    • De aankoop kon niet doorgaan omdat ik mijn geld was vergeten. 
     'Jammer.' Bedachtzaam keek Reede naar het schilderij. 'Alles met betrekking tot de aankoop zou ons verder kunnen helpen. Ik vraag naar de herkomst, niet alleen voor het geval dat u het schilderij zou willen verkopen, of dat wij het tentoon zouden willen stellen '[2]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aankopen

aankoop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankopen
    • ... dat ik aankoop. 

Gangbaarheid

  • Het woord aankoop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact , ISBN 9789045045979
  2. Jessie Burton (vert.Marja Borg)
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff , ISBN 9789024574704
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aankoop
aangekoop
volledig

Werkwoord

aankoop

  1. aankopen