paradox

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  paradox    (hulp, bestand)
  • IPA: /paraˈdɔks/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • pa·ra·dox
Woordherkomst en -opbouw
  • van Frans paradoxe, dat via Latijn paradoxum teruggaat op Oudgrieks παράδοξος (parádoxos) "wat afwijkt van wat algemeen verwacht wordt"; in de betekenis van ‘schijnbare tegenstrijdigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1634 [1][2][3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord paradox paradoxen
verkleinwoord paradoxje paradoxjes

Zelfstandig naamwoord

deparadoxm

  1. schijnbare tegenspraak
Hyponiemen
  • Abilene-paradox, Bell-paradox, Fermiparadox, Galileo-paradox, grootvaderparadox, leugenaarsparadox, predestinatieparadox, Sint-petersburgparadox, tweelingparadox, verjaardagenparadox, wigparadox
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen paradoxparadoxerparadoxt
verbogen paradoxeparadoxereparadoxte
partitief paradoxparadoxers-

Bijvoeglijk naamwoord

paradox [5]

  1. paradoxaal

Gangbaarheid

  • Het woord paradox staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Schots

Zelfstandig naamwoord

paradox

  1. paradox

Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

paradox m

  1. paradox

Meer informatie

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /paradɔks/
Woordafbreking
  • pa·ra·dox
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse paradoxon

Zelfstandig naamwoord

paradox monbezield

  1. paradox
  • paradoxon o
Afgeleide begrippen
  • paradoxista mbezield
  • paradoxní
  • paradoxograf mbezield
Verwante begrippen
  • paradoxně (bw.)
  • paradoxnost v

Meer informatie

Verwijzingen