afspraak
Néerlandais
Étymologie
Nom commun
Nombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | afspraak | afspraken |
Diminutif | afspraakje | afspraakjes |
afspraak \ɑf.spɾɑ:k\ masculin/féminin
- Rendez-vous.
een afspraak maken
- prendre rendez-vous
een afspraak maken bij de tandarts
- prendre un rendez-vous chez le dentiste
het maken van afspraken
- la prise de rendez-vous
- Accord, engagement, entente.
dat is tegen de afspraak
- ce n’est pas ce que nous avons décidé de faire
dat was niet de afspraak
- ce n’était pas prévu
volgens (de) afspraak
- comme convenu
hij heeft al zijn afspraken geannuleerd
- il a annulé tous ses engagements
geheime afspraak
- convention secrète
afspraken maken
- conclure des accords
zijn afspraak niet nakomen
- faire faux bond (à quelqu’un)
afspraak is afspraak
- un accord est un accord
Synonymes
Dérivés
- afsprakensysteem
- prijsafspraak
- voorafspraak
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « afspraak [ɑf.spɾɑːk] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « afspraak [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.