afnemer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: afnemer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- af·ne·mer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘koper’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [1]
- Van de stam van afnemen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afnemer | afnemers |
verkleinwoord | afnemertje | afnemertjes |
Zelfstandig naamwoord
de afnemer m
- (handel) individueel persoon of rechtspersoon die goederen of diensten opkoopt
- Geschillen tussen de afnemer en de leverancier.
Hyponiemen
- stroomafnemer
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord afnemer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afnemer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "afnemer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ afnemer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.