audire

Latijn

stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
audīre audiō audīvī audītum
vierde vervoeging volledig

Werkwoord

audīre

  1. horen
  2. het vermogen om te kunnen horen; aanhoren
  3. luisteren naar
  4. inwilligen, gehoorzamen
  5. gelijk geven, instemmen met
  6. tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van audīre
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.