aufbrechen

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  aufbrechen    (hulp, bestand)
  • IPA: / ˈaufbrɛçən /
Woordafbreking
  • auf·bre·chen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van het Duitse werkwoord brechen met het voorvoegsel auf-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aufbrechen
brach auf
(hat) aufgebrochen
onregelmatig volledig [1]
scheidbaar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aufbrechen
brach auf
(ist) aufgebrochen
onregelmatig volledig [2-3]
scheidbaar

Werkwoord

aufbrechen

  1. overgankelijk forceren, opbreken, openbreken
  2. onovergankelijk opbreken, zich openen
  3. onovergankelijk opstappen, vertrekken, weggaan, zich op weg begeven
Verwante begrippen
  • Aufbruch
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.