opbreken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  opbreken    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • op·bre·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbreken
brak op
opgebroken
klasse 4 volledig

Werkwoord

opbreken

  1. ergatief de tenten afbreken en optrekken
    • Zij braken op van den berg Hor.[2] 
  2. overgankelijk een weg ~: de grond openen voor werkzaamheden
    • Je zult een blokje om moeten, want ze hebben onze straat opgebroken. 
  3. onpersoonlijk duur te staan komen
    • Het zal hem nog opbreken dat hij daar geen aandacht aan geschonken heeft. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord opbreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.