carpooler

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  carpooler    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • car·poo·ler
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van carpoolen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord carpooler carpoolers
verkleinwoord carpoolertje carpoolertjes

Zelfstandig naamwoord

decarpoolerm

  1. (verkeer) automobilisten die in de auto van één van hen, samen naar een gemeenschappelijke bestemming gaan, en vice versa
    • ”Zal ik volgende week rijden?” vroeg Jaap, de nieuwe carpooler. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord carpooler staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Engels

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
enkelvoud meervoud
carpooler carpoolers

Zelfstandig naamwoord

carpooler

  1. (verkeer): carpooler
Verwante begrippen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.