emeritus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  emeritus    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • eme·ri·tus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zijn ambt neergelegd hebbend’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord emeritus emeriti
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deemeritusm [3]

  1. van een hoogleraar of geestelijke dat deze, na goede vervulling van zijn ambt, zijn functie heeft neergelegd (zijn emeritaat heeft)
    • Nu blijkt dat goedkoop in veel gevallen duurkoop is geweest. „Overduidelijk is gebleken dat de bezuinigingen een hoge prijs hebben gehad”, zegt emeritus hoogleraar internationale betrekkingen Fred van Staden, mede-opsteller van het rapport.[4] 
    • De Oud-Katholieke Kerk van Nederland heeft de emeritus pastoor die in 1973 een 15-jarige jongen seksueel misbruikte alsnog op non-actief gesteld en 'hem de mogelijkheid tot het voorgaan in kerkdiensten ontzegd'.[5] 
stellend
onverbogen emeritus
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

emeritus [6]

  1. rustend
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord emeritus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
85 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.