fabriquer

Frans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fabriquer
fabriquais
fabriqué
eerste groep volledig

Werkwoord

fabriquer

  1. aanmaken; een bepaalde substantie produceren.
  2. (spreektaal) uitspoken, uitvoeren
    «Mais qu’est-ce qu’il fabrique, ce nigaud?»
    Wat spookt hij nu weer uit, die ezel? [1]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.