factitief

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  factitief    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • fac·ti·tief
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord factitief factitieven
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetfactitiefo

  1. (taalkunde) werkwoorden die uitdrukken dat het onderwerp de handeling niet zelf uitvoert maar dit door anderen laat doen
    • Ik heb mijn huis laten schilderen 
  2. (taalkunde) lijdend voorwerp dat niet alleen het slachtoffer van de handeling is maar ook het doel van de handeling
    • Ik '" bak' het vlees 
Synoniemen
  • causitief
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen factitieffactitieverfactitiefst
verbogen factitievefactitieverefactitiefste
partitief factitiefsfactitievers-

Bijvoeglijk naamwoord

factitief

  1. (taalkunde) veroorzakend werkwoord

Gangbaarheid

  • Het woord factitief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
23 %van de Nederlanders;
27 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.