gegoed

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gegoed    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣəˈɣut/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ge·goed
Woordherkomst en -opbouw
  • oorspronkelijk een vervoeging van goeden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt , maar na het in onbruik raken van dit werkwoord opgevat als pseudodeelwoord afgeleid van  goed zn  met het omvoegsel ge- -d; in de betekenis van ‘welgesteld’ voor het eerst aangetroffen in 1292 [1][2][3]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen gegoedgegoedergegoedst
verbogen gegoedegegoederegegoedste
partitief gegoedsgegoeders-

Bijvoeglijk naamwoord

gegoed

  1. voorzien zijn van ruime financiële en andere middelen
Synoniemen
Antoniemen
Antoniemen
  • ongegoed
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gegoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
76 %van de Nederlanders;
77 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.