gipsen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gipsen    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • gip·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van gips met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gipsen
gipste
gegipst
zwak -t volledig

Werkwoord

gipsen [1]

  1. overgankelijk met gips bestrijken, bestrooien of behandelen
Afgeleide begrippen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

gipsen [2]

  1. van gips vervaardigd

Zelfstandig naamwoord

degipsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gips

Gangbaarheid

  • Het woord gipsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.