gips

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gips    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣɪps/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • gips
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gips gipsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetgipso

  1. (scheikunde) een uit calciumsulfaat en water uithardende witte vaste stof: CaSO4·2H2O
  2. (materiaalkunde) (extensie) pleister, gipshoudend kalkmengsel gebruikt in verschillende toepassingen, onder meer in mallen en bij het vastzetten van gebroken ledematen
Synoniemen
  • calciumsulfaatdihydraat
Afgeleide begrippen
afleidingen:
als eerste deel van samenstelling:
als laatste deel van samenstelling:
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gipsen

gips

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gipsen
    • Ik gips. 
  2. gebiedende wijs van gipsen
    • Gips! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gipsen
    • Gips je? 

Gangbaarheid

  • Het woord gips staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Bosnisch

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips

Deens

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips

Verwijzingen

    Kroatisch

    Zelfstandig naamwoord

    gips

    1. (scheikunde) gips

    Nedersaksisch

    Zelfstandig naamwoord

    gips

    1. (scheikunde) gips

    Noors

    Zelfstandig naamwoord

    gips

    1. (scheikunde) gips

    Pools

    Zelfstandig naamwoord

    gips

    1. (scheikunde) gips

    Roemeens

    Zelfstandig naamwoord

    gips

    1. (scheikunde) gips

    Zweeds

    Zelfstandig naamwoord

    gips

    1. (scheikunde) gips
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.