granda

Esperanto

  enkelvoud meervoud
  nominatief     granda     grandaj  
  accusatief     grandan     grandajn  

Bijvoeglijk naamwoord

granda

  1. groot

IJslands

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
grandagrandaðigrönduðumgrandað
volledig

Werkwoord

granda (met datief)

  1. beschadigen, vernielen, vernietigen
    «Skipinu var grandað með fallbyssum.»
    Het schip werd door artillerie vernietigd.
  2. verwoesten
    «Snjóflóðið grandaði nokkrum húsum.»
    De lawine verwoestte meerdere woningen.
Synoniemen

Oudnoords

Woordafbreking
  • gran·da
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
granda
grandar
grandaði
grandat
Klasse 1 zwak volledig

Werkwoord

granda

  1. deren, schaden
  2. bezeren, blesseren, verwonden
Synoniemen
  • [1]: skaða
  • [1]: skemma
  • [1]: striða

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /granda/

Zelfstandig naamwoord

granda

  1. genitief enkelvoud van grand
  2. accusatief enkelvoud van grand
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.