handicap

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  handicap    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • han·di·cap
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘belemmering, gebrek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord handicap handicaps
verkleinwoord handicapje handicapjes

Zelfstandig naamwoord

dehandicapm

  1. (medisch) een lichamelijke of geestelijke beperking
    • Door zijn handicap moest hij zich verplaatsen met een rolstoel. 

Werkwoord

vervoeging van
handicappen

handicap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van handicappen
    • Ik handicap. 
  2. gebiedende wijs van handicappen
    • Handicap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van handicappen
    • Handicap je? 

Gangbaarheid

  • Het woord handicap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

enkelvoud meervoud
handicap handicaps

Zelfstandig naamwoord

handicap

  1. handicap

Frans

enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  handicap     le handicap     handicaps     les handicaps  

Zelfstandig naamwoord

handicap

  1. handicap
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.