hum

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hum    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • hum
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘goed humeur, schik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
  • In de betekenis van ‘hum* tussenwerpsel: uitroep van twijfel of om aandacht te trekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1561 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hum -
verkleinwoord hummetje hummetjes

Zelfstandig naamwoord

hethumo

  1. (verkorting van) humeur
    • Uit zijn hum zijn. 

Werkwoord

vervoeging van
hummen

hum

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hummen
    • Ik hum. 
  2. gebiedende wijs van hummen
    • Hum! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hummen
    • Hum je? 

Tussenwerpsel

hum

  1. tussenwerpsel dat een soort van twijfel/terughoudendheid uitdrukt, of aangeeft dat men het ergens niet mee eens is (vaak verkort tot hm)

Gangbaarheid

  • Het woord hum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
76 %van de Nederlanders;
51 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.