judoka

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  judoka    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ju·do·ka
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Japans, in de betekenis van ‘beoefenaar van judo’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • Afkomstig uit het Japans.
enkelvoud meervoud
naamwoord judoka judoka's
verkleinwoord judokaatje judokaatjes

Zelfstandig naamwoord

dejudokav/m

  1. een beoefenaar(ster) van judo

Gangbaarheid

  • Het woord judoka staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.