kastijd

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

  • Geluid:  kastíjd    (hulp, bestand)
    • IPA: /kɑsˈtɛit/ (2 lettergrepen)
  • Geluid:  kástijd    (hulp, bestand)
    • IPA: /ˈkɑstɛit/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • kas·tijd

Werkwoord

vervoeging van
kastijden

kastíjd

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kastijden
    • Ik kastijd. 
  2. gebiedende wijs van kastijden
    • Kastijd! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kastijden
    • Kastijd je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord kastijd kastijden
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

dekástijdm

  1. periode waarin een plant in een broeikas wordt opgekweekt
    • Niet alleen wil de Bromeliakweker een verkorting van de kastijd bereiken, maar ook wil hij met de grootst mogelijke zekerheid weten op welk tijdstip behandeld moet worden om in voor hem gunstige tijd de Bromelia's op de markt te brengen. [1]

Gangbaarheid

  • Het woord kastijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.