koter

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  koter    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkotər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ko·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Bargoens, van Jiddisch קטן‎ (koten) "klein kind", voor het eerst aangetroffen in 1860 [1][2]
    De vorm koter met -r is enigszins aangepast aan kleuter.
enkelvoud meervoud
naamwoord koter koters
verkleinwoord kotertje kotertjes

Zelfstandig naamwoord

dekoterm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) kind, een klein kind
    • Vermoeiend is het wel met die kotertjes op stap. 

Werkwoord

vervoeging van
koteren

koter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
    • Ik koter. 
  2. gebiedende wijs van koteren
    • Koter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
    • Koter je? 

Gangbaarheid

  • Het woord koter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
85 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Frans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koter
kotais
koté
eerste groep volledig

Werkwoord

koter

  1. (België) Een studentenkamer bewonen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.