lasso

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  lasso    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • las·so
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels of Spaans, in de betekenis van ‘werpkoord met strik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1836 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lasso lasso's
verkleinwoord lassootje lassootjes

Zelfstandig naamwoord

delassom

  1. een touw met verschuifbare lus om door er mee te gooien koeien en paarden ermee te vangen.
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
lassoën

lasso

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lassoën
    • Ik lasso. 
  2. gebiedende wijs van lassoën
    • Lasso! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lassoën
    • Lasso je? 

Gangbaarheid

  • Het woord lasso staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.