paan

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  paan    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • paan
enkelvoud meervoud
naamwoord paan panen
verkleinwoord paantje paantjes

Zelfstandig naamwoord

depaanm

  1. (kleding) een op fluweel of ribfluweel gelijkende stof
    • Hij droeg een broek van paan en een houtje-touwtjejas. 
  2. (kleding) een lap stof groot genoeg om om het middel geslagen te worden
    • Nauwelijks had een oude vrouw daaronder een paantje in het oog gekregen, of ze riep schreiende uit:
      ‘Ké! meneer, dat is mijn eigendom.[1]
       

Gangbaarheid

  • Het woord paan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
19 %van de Nederlanders;
33 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Codjo, de brandstichter
    F.H. Rikken
    Timmerman, Paramaribo 1904
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.