pase

Limburgs

Woordafbreking
  • pa·se

Werkwoord

pase

  1. (sport) passen; (de bal) naar een medespeler spelen
    «Paas mich dae bal 'ns!»
    Pass mij de bal eens!

Nedersorbisch

Uitspraak
  • IPA: /pasɛ/
Woordafbreking
  • pa·se

Zelfstandig naamwoord

pase

  1. vocatief enkelvoud van pas
  2. locatief enkelvoud van pas

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
pasar

pase

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /pasɛ/
Woordafbreking
  • pa·se

Zelfstandig naamwoord

pase

  1. vocatief enkelvoud van pás
  2. locatief enkelvoud van pás
Synoniemen
  1. pasu

Zelfstandig naamwoord

pase

  1. vocatief enkelvoud van pas
  2. locatief enkelvoud van pas
Synoniemen
  1. pasu

Werkwoord

pase

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord pást
Anagrammen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.