pij

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pij    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɛi/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /pɛɪ̯/
    • (Vlaanderen, Brabant): /pɛː/
    • (Limburg): /pɛɪ̯/
Woordafbreking
  • pij
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘kledingstuk van grove wollen stof (tegenwoordig vooral van monniken)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1481 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pij pijen
verkleinwoord pijtje pijtjes

Zelfstandig naamwoord

depijv/m

  1. (kleding) habijt, lange kleding gedragen door monniken
    • Meestal is een pij donkerbruin of zwart gekleurd maar de camaldulenzers hebben een witte pij en worden de witte benedictijnen genoemd. 

Gangbaarheid

  • Het woord pij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
85 %van de Nederlanders;
78 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Nedersorbisch

Uitspraak
  • IPA: /pʲij/
Woordafbreking
  • pij

Werkwoord

pij

  1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van piś

Pools

Uitspraak
  • IPA: /pʲij/
Woordafbreking
  • pij

Werkwoord

pij

  1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van pić

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /pɪj/
Woordafbreking
  • pij

Werkwoord

pij

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord pít
Gelijkklinkende woorden
  • pyj
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.