prunus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  prunus    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • pru·nus
Woordherkomst en -opbouw
  • pruimachtige
enkelvoud meervoud
naamwoord prunus prunussen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deprunusv/m

  1. Prunus  boom horend tot de rozenfamilie; sierkers met in het vroege voorjaar rode of roze bloesems
    • Om de vijver een reden te geven om te meanderen, heb ik er twee bomen langs geplant. Zo lijkt het alsof de vijver is moeten uitwijken voor die bloeiende bomen: een prunus sargentii ‘Charles Sargent’ en een prunus yedoensis.’ [1] 
    • De smaak van de vruchten aan oude pruimenboom krijgen we nooit terug als deze prunus zijn tijd heeft gehad. De entdag bij Erve Brooks biedt deze zaterdag uitkomst. Johan Hengeveld uit Aalten is boomkweker en kloont gewoon een takje op de ‘wortel’ van een andere pruim, een ‘ongeslachtelijke vermeerdering’ in vakjargon. [2] 
Synoniemen
  • Japanse kers
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord prunus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
63 %van de Nederlanders;
36 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. de Standaard 14 AUGUSTUS 2015 Eline Maeyens
  2. Tubantia 04-maart-2012
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.