rijmen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  rijmen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈrɛɪmə(n)/
Woordafbreking
  • rij·men
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rijmen
rijmde
gerijmd
zwak -d volledig

Werkwoord

rijmen

  1. inergatief (van woorden of regels) een opvallende herhaling van klanken laten horen
    • Hoe gedichten moeten rijmen is van taal en tijdperk afhanelijk. 
  2. inergatief (in het Nederlands) vanaf de laatste beklemtoonde lettergreep hetzelfde klinken
    • "Hinderen" rijmt wel op "kinderen", maar niet op "blinderen". 
  3. inergatief woorden of regels zo op elkaar laten volgen dat er een opvallende herhaling van klanken ontstaat
    • Door in deze regels niet te rijmen, drukt de dichter verwarring uit. 
  4. inergatief dichten, verzen maken
    • Doordat ze veel leest, kan ze goed rijmen. 
  5. (figuurlijk) ergatief in overeenstemming zijn (gebruikt in ontkennende zin)
    • Zijn dure auto is niet te rijmen met zijn lage inkomen. 
  6. overgankelijk woorden of regels zo kiezen dat ze vanaf de laatste beklemtoonde lettergreep hetzelfde klinken
    • Hij maakt graag verzen, en op feestjes rijmt hij op elke vraag van de gasten een grappig antwoord. 
  7. overgankelijk maken van een vers
    • Zij rijmde een afscheidslied voor haar collega. 
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

derijmenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rijm

Gangbaarheid

  • Het woord rijmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.