schik
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: schik (hulp, bestand)
- IPA: /sxɪk/
Woordafbreking
- schik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schik | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de schik m
- ~ hebben in iets: door iets geamuseerd worden
- Hij had schik in die ondeugd van een kleinzoon.
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
- In zijn schik zijn
blij en opgewekt zijn
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schikken |
schik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schikken
- Ik schik.
- gebiedende wijs van schikken
- Schik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schikken
- Schik je?
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord schik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "schik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
schik
Veluws
Zelfstandig naamwoord
schik
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.