season

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  season (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsiːzn/
vervoeging
onbepaalde wijs to  season 
he/she/it  seasons 
verleden tijd  seasoned 
voltooid
deelwoord
 seasoned 
onvoltooid
deelwoord
 seasoning 
gebiedende wijs  season 

Werkwoord

season

  1. overgankelijk (kookkunst) kruiden
  2. overgankelijk (kookkunst) (techniek) (bijv. een koekenpan) voorzien van een dunne beschermlaag olie
  3. overgankelijk (om hout) rijp laten worden
Afgeleide begrippen
  • [1]: seasoned
  • [1]: seasoner
  • [1]: seasoning
Naar frequentie 842 (naamwoord)


enkelvoud meervoud
season seasons

Zelfstandig naamwoord

season

  1. seizoen
Afgeleide begrippen
  • seasonal adjustment
  • season ticket
  • seasonable
  • seasonableness
  • seasonably
  • seasonal
  • seasonally
  • seasonless
Uitdrukkingen en gezegden
  • in good season
vroeg genoeg
  • in season
van het seizoen
  • out of season
niet van het seizoen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.