soepel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  soepel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsupəl/ (2 lettergrepen); /'supəł/
Woordafbreking
  • soe·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buigzaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen soepelsoepelersoepelst
verbogen soepelesoepeleresoepelste
partitief soepelssoepelers-

Bijvoeglijk naamwoord

soepel

  1. gemakkelijk buigend en zich aanpassend
    • Het leer was door invetten weer soepel geworden. 
     Ik moest leren me meer aan te passen en soepeler te worden, wat nog best wennen was voor mij.[2]
  2. (figuurlijk) weinig problemen ondervindend
    • De zaak werd op een soepele manier afgehandeld. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord soepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.