stitch

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  stitch (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /stɪt͡ʃ/
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
stitch stitches

Zelfstandig naamwoord

stitch

  1. steek: eenmalige doorvoering van een draad door een weefsel, meestal met behulp van een naald
  2. (medisch) hechting van een wond
  3. stekende pijn
vervoeging
onbepaalde wijs to  stitch 
he/she/it  stitches 
verleden tijd  stitched 
voltooid
deelwoord
 stitched 
onvoltooid
deelwoord
 stitching 
gebiedende wijs  stitch 

Werkwoord

stitch

  1. stikken: door naaien vastmaken
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.